[Ijdel]
IJDEL, bijv. n. en bijw., ijdeler, ijdelst. Beroofd van de tegenwoordigheid van andere dingen, ledig. Eene ijdele plaats; schoon men het woord in dien zin niet veel gebruikt; wel als zelfstandig, in de wijsbegeerte: het ijdel, spatium vacuum. Waartusschen ledige plaatsen zijn; alhoewel men het woord, dan, liefst intrekt in ijl, als: ijl haar, wanneer, op het hoofd, vele ledige plaatsen zijn, waar geen haar groeit. Zoo ook: ijl linnen, in het welk dunne steden zijn. Anders wordt het woord, meest, figuurlijk gebruikt, als ontbloot van gegrondheid en waarheid: hij vleit zich met eene ijdele hoop. Hare beelden zijn een ijdel ding. Bijbelv. Ontbloot van duurzaamheid: ijdele eer, die vergangelijk is. Ons ijdel leven. Bijbelv. Zonder nut: gij houdt u met ijdele dingen bezig. Ledig van deugd en vroomheid: met ijdele lieden omgaan. Ledig van ernst: ijdele jeugd. Wees zoo ijdel niet. Voor eenen oogenblik, beroofd van het vermogen, om zijn verstand wel te gebruiken: hij is ijdel in het hoofd. Hier gebruikt men ook het ingesmoltene woord ijl, waarvan het onz. werkw. ijlen, hij ijlde, heeft geijld, los in het hoofd zijn. Oul. werd ijdelen ook bedr. gebezigd, bij Kil evacuare, ledigen: den pot ijdelen. Van hier: ijdelheid, ijdellijk. Zamenst.: ijdeldarm, eigenl.; en oneigenl., iemand, die altoos klaar is, om te eten, ijdeltuit, ijltuit, een losbol, en het werkw. ijdeltuiten, ijltuiten: ik ijdeltuitte,
heb geijdeltuit. Hooft bezigt ijdelsprekendheid, voor ijdele praat: en stoft - met ijdelspreekenheit en dreigementen. IJdel is, in het alem., ital - ital ruam, vana gloria.