[Jicht]
JICHT, (oudt. gicht) z.n., vr., der, of van de jicht; zonder meerv. Eene bekende pijnlijke kwaal. Hier werd hij van de jight aangetast. Hooft. De vliegende jicht. Van hier: jichtig. Zamenst.: handjicht, darmjicht, nierjicht, voetjicht. Ten Kate's vindingrijke gissing is eene vergelijking van gichen, gichten, dat belijden heet, en, voords, eene belijdenis door pijniging afpersen (gelijk gichter eenen beul) te kennen geeft. Zoo zoude, dan, deze kwaal, om de trekking der pezen en pijnlijke wringing, gicht, jicht genoemd zijn.