[Ij]
IJ, een klemstaartige uitgang van zelfst. naamwoorden gevormd van andere naamwoorden, die dezelven van het vrouwl. geslacht maakt. Zulke gevormde naamwoorden beduiden eene werking, als: bedelarij, afgoderij, huichelarij, dieverij, enz. Ook eenen staat, of eene waardigheid, als: voogdij, abtdij, enz. Eenen oord, waar men zijn verblijf houdt, eene plaats, waar men werkt Zoo is abtdij ook de woning eens abts, bakkerij, brouwerij, enz., plaatsen, waar men bakt, brouwt, enz. Eene verzameling van eenheden, als: burgerij, ruiterij, soldatij (bij Brune): landerij behoort hierheen, denkelijk, ook. Het is zeker een basterduitgang van het middeleeuw. latijn, veranderende de Monniken hun ia in ij. Althands, basterdwoorden, die in ia, of het fr. ie eindigen, gaan bij ons op ij uit, gelijk: malvazij, malvesie, - haverij, avaria, avarie, - kanselarij, chancelerie, enz. Oul. was ij of fij in gebruik, thands hij of fij. Zie fij.