genwoordigheid van die eigenschap, die door het zelfst. naamw. uitgedrukt wordt: een moedig paard, dat moed bezit; gebrekkig schrift, met gebrek verzeld. Dikwijls fluit het het denkbeeld van veelheid mede in, als: aderig marmer, dat vele aderen heeft, kwastig hout, bloedige oorlog, grazige weide, harige kin, enz. Somtijds beduiden dus gevormde woorden iets, dat in de eigenschap van het zelfst. naamw. gegrond is, of aan dezelve gelijk is. Een aandachtig toehoorder, die met aandacht toehoort, een aandachtig gebod, dat uit aandacht voordvloeid. Ook sluiten zij wel andere begrippen mede in: wellustige liederen, die den wellust kittelen. Men bedient zich van deze bijv. naamwoorden in zamenstellingen vooral, daar zij, buiten zamenstelling, niet willen gebruikt worden, als: veelverwig, geheimzinnig, eenoogig, driehoofdig, viervoetig, tweetongig, dubbelhartig, enz. In welke allen het denkbeeld van het hebben, het bezitten, uitgedrukt wordt.
Ook vormt men, door dezen uitgang, van bijvoegl. naamwoorden nieuwe bijv. woorden, als, van het oude neder nederig, van een eenig. Bij deze woorden schijnt het slechts eenen toestand te beteekenen. Bij andere woorden wordt het denkbeeld van het hoofdwoord verkleind, en men wil er eenige gelijkheid door te kennen geven, als: goedig, zurig, zoetig, dat het goede, zure, zoete nabijkomt.
Achter werkwoorden, door afkapping van den uitgang, wordt ig ook gevoegd, als: slaperig, afwendig, voorloopig, gaperig. Zulke woorden hebben of de kragt van een deelwoord, als: volstandig, afwendig, woelig, voorloopig; of zij geven eene vaardigheid, graagte, gedurigheid te kennen, als: slaperig, die graag slaapt, gaperig, die gedurig gaapt, stootig, die schielijk stoot.
Achter bijwoorden, als: nietig - voorzetsels, als: vorig: de vorige week. Al deze, dus gevormde, bijvoegl. naamwoorden lijden, indien de natuur der zaak het niet hindert, hunne trappen van vergrooting, als: haastig, haastiger, haastigst, - moerassig, moerassiger, moerassigst. Van de meeste kunnen ook afgetrokkene naamwoorden in heid gemaakt worden, als: eeuwigheid, goedigheid, zurigheid, enz. In de werken van de Maatschappij der nederl. Letterkunde, worden de woorden kleinigheid, stilligheid, zoetigheid, enz. afgekeurd; doch Fr. v. Le-