Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Jengelen] JENGELEN, onz. w., gelijkvl. Ik jengelde, heb gejengeld. Tuinman vergelijkt dit woord, met het grieksche ϰιγϰλιζειν, dikwijls bewegen. Het is, zeker, het zelfde met het groning. gengelen, dat een voordd. woord van gangen, gaan, is. Vorige Volgende