[Jawoord]
JAWOORD, z.n., o., des jawoords, of van het jawoord; zonder meerv. De toestemming van eene Vrijster aan eenen Vrijer, tot het aangaan van een huuwlijk. Van ja en woord. Het jawoord vragen, geven - om het jawoord vrijen. Vond. zingt hiervan zeer geestig:
De wil zou overslaan, maar blijft in twijfel hangen,
Het jawoord, dat de gunst te met naar voor toedrong,
Is rijp, en in den mond, maar hapert op de tong,
En kan er kwalijk uit; enz.