Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Javelijn] JAVELIJN, z.n., vr., der, of van de javelijn; meerv. javelijns, javelijnen. Onduitsch woord; een werpschicht: de javelijns en lanssen. Moon. Fr. javeline. Vorige Volgende