[Janken]
JANKEN, onz. w., gelijkvl. Ik jankte, heb gejankt. klagend huilen, van honden of vossen sprekende. De hond jankt om een stuk broods. Ook van menschen: wij zijn dit jammeren, dit bijster jancken moê. Vond.
.... daer nimmer 's Hemels lamp
Inschijne, en ghij met recht mooght jancken om uw ramp.
Oneig.: om een ambt janken. Kijven, razen: jankt zoo niet Van hier: janker, een knorrepot, ook een wellustige, anders venusjanker, bordeelbrok. Voords is het een klanknabootsend woord, gelijk het lat. gannio. Voor janken is ook jangelen in gebruik, eng. to jangle.