Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Janitsaar] JANITSAAR, z.n., m., des janitsaars, of van den janitsaar; meerv. janitsaren. Een verbasterd woord, uit het turksche genitzeri, of gengitzeri, waarmede de Turken hunne bezoldigde landtroepen uitdrukken. Vorige Volgende