[Jammeren]
JAMMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik jammerde, heb gejammerd. Jammergeschrei maken: ik zag hen handen wringen, en hoorde hen jammeren. - Jammert niet om Priaems end. Vond. Ook onpers.: het jammert mij van dien man. Vond. gebruikt hier den tweeden naamval: men moet zich uwer jammeren. Ook zegt hij: mij jammert moeder enz. Van hier jammernis, bij Vond. te vinden. Jammeren, lat. gemere.