[Jammer]
JAMMER, (Kil. jamer, jammer,) z.n., o., des jammers, of van het jammer; meerv. jammeren. Eene erbarmlijke weeklagt: so soudt gij mijne grauwe hairen met jammer ten grave doen nederdalen. Bijbelv. Hoogste ellende: over 't jammer van dien staet. De Decker. Ick verdraege ontelbaerheên van jammeren. Vond. De overzetters des Bijbels gebruiken het ook manl: opdat ik den jammer niet en sie. In het gemeene leven zegt men: het is jammer, het is te betreuren. Van hier jammerlijk. Zamenst.: jammerdaad, bij Camph., jammergeschrei, jammerhartig, jammerhol, bij Vond., jammerklagt, jammerklagtig, jammerzang, klaaglied. De Dichters gebruiken jammerdal en jammerrijk. Het laatste is, bij hen, de plaats der verdoemden, het eerste het verblijf der ellendigen op aarde. F. de Wael bezigt jammerwiel, voor jammerkolk.
Jammer, bij Otfrid. jamor, Notk. amerlichi, deen. jammer, hoogd. jammer, zw. jaemmer, ijsl. ijmr, angels. geomor. Daar is er, die het van het oude hearm, schade, verlies, afleiden. Eerder schijnt het woord eene nabaauwing van het zuchtende en klagende geluid eens ellendigen te zijn. M. St. heeft altoos jamer.