[Jaloersch]
JALOERSCH, bijv. n. en bijw., jaloerscher, meest, zeer jaloersch. Bij Kil. jaloes, jeloes. Naijverig, minnenijdig. Van hier jaloerschheid, (jaloesheyd bij Kil.) en jaloezij. Uit het fr. jaloux, en dat van het lat. zelus, gr. ζηλος, ijver.