[Jakhals]
JAKHALS, z.n., m., van den jakhals; meerv. jakhalzen. Een dier, dat in het Oosten, vooral in Sijrie, te huis hoort, en eene soort van vos, of wilden hond, is, van eenen allerstoutsten aard. Tuinman leidt het van het eng. jak, een guit, een boef, en hals af. Het is waarschijnlijker, dat het woord verbasterd is uit het hebr. שׁוָּעל, welk dier de Turken en Perzen Schagal noemen. In het hoogd. ook Schakal. Dit woord klonk iets naar ons nederd. jakhals, dat een geheel ander woord, oorsprongelijk, is, en, bij ons, te kennen geeft een schraal, schurkig mensch: een arme jakhals. En in zoo ver kan men Tuinmans gissing toestaan. Hals, toch, is, bij ons, meermalen, een slechte, een eenvoudige bloed. Van dit laatste jakhals, dat bij ons ook voor eenen knol, een slecht, afgereden paard, gebruikt wordt, is het onz. w. jakhalzen: ik jakhalsde, heb gejakhalsd, voor te paard rijden.