[Jagten]
JAGTEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik jagtte, heb gejagt. Onz., zich zeer haasten, jagt hebben: hoe jagt gij altoos zoo? Driftig naar iets haken: jaghtende naa 't vaststellen der dwingelandije. Hooft. Bedr., aanzetten, om zich te haasten: iemand jagten - ik werd te veel gejagt, om het goed te doen. Het is het voorddur. w. van jagen. Van hier jagtig, voor driftig hakende: jaghtige gierigheid. Hooft.