Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Jagt] JAGT, z.n., o., des jagts, of van het jagt; meerv. jagten. Een jagtschip voor den pronk en het gemak. Van jagen, omdat het snel zeilt, of schielijk voordgetrokken wordt. Zamenst.: advijsjagt, oorlogsjagt, speeljagt, trekjagt, zeiljagt. Vorige Volgende