[Jagt]
JAGT, z.n., vr., der, of van de jagt; het meerv. is niet in gebruik. De handeling van jagen, of vervolgen. Jagt op iets maken. Jagt op dieven maken - op de dievenjagt zijn. De kaper maakte jagt op dat schip. De handeling van wild, met honden, natejagen, om het te vangen en te dooden: op de jagt zijn. Van de jagt leven. De kunst van jagen: hij legt zich op de jagt toe. Hij verstaat de jagt. Het regt om te jagen: de jagt verpacht ten. De tijd om te mogen jagen: de jagt is open. Het is beslotene jagt. Haast, drift: groote jagt hebben, jagt maken. Zamenst: hazenjagt, hertenjagt, konijnenjagt, enz. Jagtbosch (bij Vond.), jagtduivel, in den gemeenen spreektrant, iemand, die eene onverzadelijke drift voor de jagt heeft; ook iemand, die nooit tijd gunt, jagtgaren, jagtgeregt, (jagtgerigt) jagtgeweer, jagtgezel, (venationis socius) jagtgodin, jagthoed, jagthond, jagthoren, jagthuis, jagtkleed, jagtnet, jagtpaard, jagtregt, jagtroer, jagtsneeuw, fijne sneeuwvlokjes, die ligt wegstuiven, jagtspiets, jagtspriet, jagttijd, jagtvang, jagtvogel, een valk, bij voorb., welken men op de jagt gebruikt; oneig., een jong mensch, die niet ligt op eene plaats blijft. Vollenhov. bezigt jagt, in za-