Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
en ben gejaagd. Bedr., doen vlieden: den vijand op de vlugt jagen. Hij joeg de raven uit het nest. Doen voordgaan: beesten in de weide jagen. Met schielijk geweld, uit het bezit van iets, drijven: iemand uit huis en hof jagen. Dienstboden uit de huur jagen. Met kragt indrijven: het zwaard door den nek jagen. Iemand den degen door het lijf jagen. Ik hoor de spijckeren door hout en handen jagen. De Decker. Iets door het keelgat jagen, inzwelgen. - Hij heeft al zijn goed door de keel gejaagd, doorgebragt. Aanzetten: niemand jaagt u. Oul. was iemand jagen, voor najagen, in gebruik. Onzijd., met hebben; op de jagt gaan: hij houdt veel van jagen. - Hij heeft met drie honden gejaagd. Eene trekschuit, door middel van een paard, doen voordgaan heet ook jagen. Zijn pols jaagt hevig, slaat schielijk. Sterk rijden: hij jaagt altoos zoo, als hij rijdt. Ook met zijn: hij is met vier paarden door onze plaats gejaagd. Van hier: jaagster, jager. Zamenst.: jaagland, jaagpaard, jaagpad, jaagschuit, jagermeester, jagersstuk, stuk van eenen haas, of van een konijn, bezijden den staart. Wacht. acht jagen afkomstig van ἄγειν. |
|