[Jadder]
JADDER, z.n., o., des jadders, of van het jadder; meerv. jadders. De melkvaten van koebeesten. Waerin de boerin het melkzwangere jadder der koeien molk. Overzett. van Hervey. Uw jadders, dik van room en kostlijk voedsel, schroeien. Hoogvl. Al 't voedsel dijt tot melck, waarvan de jadders zwellen. Vond. Dit woord heet, in Groningen, jaar, door insmelting. Wanneer het beest geslagt, en het jadder er afgesneden is, heet men het, aldaar, jidder, neders. jidder, gidder, door insmelting het gier, in Gelderland. Het komt overeen met uijer, schoon dit woord ook van andere dieren gebezigd wordt, bij Kil. uder, uyder, huyder, wder, wr, ore, hoogd. Euter, opperd. eiter, eng. udder, angels. uder, finl. utare, gr. ουδαρ, oeol. ουφαρ, waarmede het lat. uber, deen. iver, zw. jufwer, jur overeenkomen.