[Jaarschaar]
JAARSCHAAR, z.n., vr., der, of van de jaarschaar; meerv. jaarscharen Het gene, dat in een jaar, als vruchten, van het land geschaard, dat is, ingezameld, wordt. Van jaar en schaar, een ingezamelde hoop. Al heeft de landman een quade jaarschare. De Brune. Datter menigmael zoo grooten jaerschaer van vruchten gekomen is. Oud. Hooft bezigt het voor een getal van jaren: indien eenighe jaarschaaren van pachten en renten geheeven zijn. Kil. kent die beide beteekenissen ook, en voegt er nog andere bij.