[Jaar]
JAAR, z.n., o., des jaars, of van het jaar; meerv. jaren. Naar den zeer waarschijnlijken oorsprong van dit woord, beduidt het den tijd van den eenen tot den anderen oogst. Thands is het de tijd, in welken de zon haren schijnbaren loop, door den zonneweg, volbrengt, gedurende twaalf maanden, of drie honderd vijf en zestig dagen. Het jaar loopt ten einde. Jaar uit jaar in. Het heilige jaar, in de roomsche kerk, in welk het groote jubelfeest geopend wordt. Twaalf maanden: het is nu zestig jaar, of jaren, geleden. Hij is bij de dertig jaren oud. Het naamwoord laat men ook weg: hij is reeds in de tagtig. Ten opzigt der weersgesteldheid en vruchtbaarheid: een droog nat- schraal jaar. Een misjaar. - Jaar en dag is, in de saksische regten, een jaar, zes weken en drie dagen. Voor eene lange poos: ik heb hem, in jaar en dag, niet ontmoet. - Nieuwjaar; als het jaar begint: ook voor eene gift op nieuwjaar, en, in Gelderland, eene dunne gerolde wafel; anders een nieuwjaarskoek. Ouderdom: dat past niet voor eenen man van zijne jaren. In mijne jonge jaren. Onder den last der jaren gebukt gaan. Hij is op zijne jaren. Tijd, in het algemeen: uwe jaren en sullen niet geeindigt worden. Bijbelvert. Van hier jaarlijks, bijw., jaarlijksch, bijv. naamw., jarig. Zamenst.: leerjaar, maanjaar, moordjaar, enz. - Jaarboek, jaardicht, jaargeld, jaargetij, jaargetijde, jaarkring, jaarloon, jaarmarkt, jaartand, jaarweek, zeven
jaren, in den bijbelstijl. Oud. heeft jaarblafferts, voor annales: de heilige jaarblafferts der bo dboeken.
Jaar, Ker. jar, Isidor. jaar, neders. jar, eng. year, Ulphil. jer, angels. ger, gear. Tuinman leidt het af van εαρ, de lente, of liefst van יָדֵחַ, de maan. Wacht. van het zw. ijra, in eenen kring omdraaijen, gr. γυρουν. Dan, daar dit voor de eerste uitvinders te wijsgerig is, is de gissing der genen veel gegrondder, die het van het oude ar, (waarmede ons aar, korenaar, overeenkomt,) zw. ar, afleiden, welk de inzameling van