[Jaap]
JAAP, z.n., m. Een verbasterd woord, uit den naam Jakob, in den gemeenzamen spreektrant gebruikelijk. Zoo zegt men, b.v., Jaap van Dijk, bedoelende onzen, op het land opgevoedden, Dichter Jakob van Dijk. In de straattaal is jaap ook een veeg, eene snede door het aangezigt. Verkleinw. jaapje.