[Ja]
JA, een bijwoord en voegwoord. Als een bijwoord van bevestiging na eene voorgaande vraag: kent gij hem? Ja. Van hier de gemeenzame spreekwijs: ik geloof van ja. Iets met ja beandwoorden. Ik zeg er ja toe. Ja wel. Na een verzoek: ja! ik zal komen. Als eene bevestiging van de vorige toezeggingen: ja! ik kom haestelijk. Bijbelv. Om eenen wensch uittedrukken: ja, komt Heere Jesu! Bijbelv. Voor immers: ik ben, ja, geen kind meer. Als een voegwoord van bevestiging: waer is de Heere de Godt van Elie? Ja dezelve? Bijbelv. Van versterking: hij verjoeg, ja doodde hen. Het wordt, in dien zin, met andere woorden gevoegd: ja, dat meer is. Ja ook. Ja toch. Ja zelfs. Somtijds wordt het als een zelfst. naamw. van het onzijdige geslacht gebruikt: uw neen is zoo goed, als zijn ja. - Toen zij 't krachtigh ja liet slippen. Hoogvl. Zamenst.: jabroeder, jabroer (qui omnibus assentitur), jawoord. Dit woordje is reeds bij Ulphil. ja, Otfrid. jo, ja, ijsl. jä, ja, zw. ja, jo, angels. gea, ja, gijse, hoogd. ja, eng. yes, yea, wallis. is, brittan. hia, gr. ϰαι, γε, dor. γα, hebr. כה, nikobar. aa. Het behoort tot het oude werkw. jahon,
jehon, zeggen, toestemmen, waarmede het lat. ajo overeenkomt.