[Huwen]
HUWEN, bedr. w., gelijkvl. Ik huuwde, heb gehuuwd. Ten huuwlijk geven. Ik heb mijne dogter aan hem gehuuwd. Met iemand gehuuwd zijn. Naauw verbonden: het volk heeft zich gehuuwd aan den dienst van vreemde goden. Frantz. Dichters bedienen zich veel van dit woord, om eene onverbreeklijke vereeniging aanteduiden. Zoo zegt Hoogvliet: het menschlijk leven, aan den vluggen tijt gehuwt. En Moonen:
Wanneer hij, met triomfen overlaeden,
De zwaerden heeft gegijzelt in hun schê,
Al 't Christenrijk gezaligt met den vrê,
En aen d' olijf gehuwt zijn lauwerbladen.
In het gemeen paren, vereenigen:
Hij huwde aan Bartâs klare stem
Den weerklanck zijner luiten. Vond.
Eendrachtigh huwen aan de lieffelijke veel. Vond.
Voor huuwlijk:
De dag van huwen wederbaart
Den mensch tot een volmaakter leven. Vond.
Het woord, ondertusschen, stamt denkelijk af van het oude hiu, hew, een huisgezin, eene familie. Van hier huuwbaar, huuwbaarheid.