[Huuwlijk]
HUUWLIJK, huwelijk, (hylik, houwlijk), z.n., o., des huuwlijks, of van het huuwlijk; meerv. huuwlijken. Echte staat. Een huuwlijk maken - koppelen. Ten huuwlijk nemen. Een huuwlijk aangaan - voltrekken - sluiten. Van hier huuwlijken, huwelijken, (houwelijken, houwlijken), huwen. Oneigenlijk, koppelen, bijslepen: in voornemen den Engelschen, nadien ze zich aan dit oorlog hadden laten houwelijken, enz. Hooft. Van hier huuwlijksch. Zamenst.: huuwlijksband, huuwlijksbelofte, huuwlijksfeest, huuwlijksgoed, enz.
Behalve hetgeen in opzigt tot de afstamming van het woord hylik gezegd is, dat ook hier te pas komt, kan ook nog ons oude houw, d.i. getrouw, aangevoerd worden, als zijnde het huuwlijk, (houwlijk) eene verbindtenis van getrouwheid.