HUUR, z.n., vr., der, of van de huur; meerv. huren; in enkele gevallen gebruikelijk. De loon der dienstboden; zonder meerv. Hoe veel huur verdient gij? De tijd van zich te verhuren: mijne huur is den eersten November begonnen. Dienst; met een meerv. De meiden gaan in de huur. Zij heeft drie huren gehad: deze is hare vierde. Geld, dat van verhuurde goederen inkomt: de huur van dat huis is veel. Te huur hangen. De huur is verschenen.
[pagina 333]
[p. 333]
Zamenst.: huurbrief, huurceel, huurgeld, huurhuis, huurloon, huurkamer, huurkoets, huurpaard, huurpenning, enz. Van huur is ook het bedr. w. huren, ik huurde, heb gehuurd. In huur aannemen. Van hier hurer, huurder, huurster, huurling.