Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Het verkleinw. hurkje. Het is in het meerv. alleen gebruikelijk: op de hurken zitten, eene hukkende houding hebben, zoodat de aars achter op de hielen rust. Van hier het onz. w., hurken, ik hurkte, heb gehurkt: men zag 'er, dat schaamele wijven, hurkende op de mesthoopen, met de huik over het hoofd getrokken, de beenderen navorschten. Hooft. |
|