[Hupsch]
HUPSCH, bijv. naamw. en bijw., hupscher, meest, zeer hupsch. Dit woord wordt, in de daaglijksche zamenleving, gebruikt, om eene taamlijk goede gesteldheid uittedrukken, iets minder dan dat, welk men, anders, schoon heet. Dat ons voor het uitwendige wel aanstaat: zij is een hupsch meisje. Hoe? sprakze, zal een held zo frisch en hupsch van leên. J. de Deck. Die zich, naar het uitwendige, wel gedraagt: hij is een hupsch mensch. Dat, met opzigt tot het innerlijk goede, wat meer dan middelmatig is: hij heeft daaraan hupsch geld verdiend. Hij heeft een hupsch goedje bij elkander. Dat kind begint hupsch te lezen. Van hier hupschheid.
Het schijnt te behooren tot het verouderde hof, dat in het zweed. nog gebruikelijk is, en eenen behoorlijken, schikkelijken aard van iets uitdrukt. Ons hoeven, behoeven komt ook uit die bron.