[Huppelen]
HUPPELEN, onz. w., gelijkvl. Ik huppelde, heb, en ben gehuppeld. Zich schielijk, met kleine sprongen, bewegen: de ekster huppelt. Van vreugde springen: David huppelde voor de ark. De genezene heeft, onder innig gevoel van dankbaarheid, gehuppeld. Met zijn: de ekster is naar het nest gehuppeld. Van hier huppelaar, huppeling. Het is een voordd. w., van huppen, hippen.