[Hullen]
HULLEN, bedr., w., gelijkvl. Ik hulde, heb gehuld. Iemand de hul opzetten, opschikken: zij was bezig met zich te hullen. De gehulde juffer. Maar gehuldde, met dd, is van hulden: de gehuldde vorst. Wijders gebruikt Vondel het woord, in het algemeen, voor versieren: met den hoed der vrijheid hullen. Haar hoofdstad met die pracht en majesteit gehuld. J. de Marre. schim bezigt het van het morgenrood: Naer 't morgenroot, dat aarde en hemel hult. Oul. beteekende het ook bedekken. Van hier: huller, hulster. Men acht dit hullen zamengetrokken van huivelen, zijnde het voordd. w. van huiven.