[Hul]
HUL, z.n., vr., der, of van de hul; meerv. hullen. Verkleinw. hulletje, (hulligje). Een linnen kinderkapje: ook eene soort van vrouwenmuts De vrouwen, die zij om haer linnen hullen en witte schorteldoecken van verre voor gewapende mannen hadden aenghesien. Vel.