[Huizen]
HUIZEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik huisde, heb gehuisd. Bedr., iemand in zijn huis ontvangen: iemand huizen en hoven. 't Waer een getrouwde vrouw te huysen bij de Boel. F. v. Dorp. Onz., wonen, zich ophouden: daer de helsche lastraar huyst; en overdr.: de stad, die gij regeert, en daer de sonde huyst. F. v. Dorp. Huishouden: de vijand heeft hier slecht gehuisd. Van hier huizing, een verblijf: uit de onderste huizingen. Vond. Ook noemt men de hut en kajuit op een schip de huizing.