[Huiveren]
HUIVEREN, onz. w., gelijkvl. Ik huiverde, heb gehuiverd. Van binnen eenige koude gewaarworden, en daardoor beven, of grillen. Van hier huiverig, van koude trillende; ook, die ongaarn tot iets overgaat, huiverigheid, huivering, ledentrilling door koude: de koorts met eene huivering krijgen.