[Huisvesten]
HUISVESTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik huisvestte, heb gehuisvest. Bedr., iemand een vast verblijf bezorgen: ik heb hem drie dagen gehuisvest. Onz., met hebben, huisvesting hebben: hoe lang zal hij daar nog huisvesten? Overdr.: 's Lands oppermagt huisvest nu in 's Lands Staten. Wagen. Van hier huisvesting.