woonhuis: een huis bouwen - afbreken - verwen. - Met de deur in het huis vallen, de noodige voorzigtigheid verzuimen. Te huis - van huis zijn. In huis komen. Van huis gaan. - Ik kan den man niet te huis brengen, het is mij ontgaan, wie hij zij. Waar zal men dat te huis brengen? hoe dat verklaren? De vloot komt te huis, binnen de haven. Ik ben daarvan niet tehuis, dat strookt met mijne denk- en handelwijs niet. Bij iemand te huïs liggen, inwonen; ook figuurl.: hij ligt bij zijne vrouw te huis, zijne vrouw speelt den baas. Al de personen, die in een huis wonen; zonder meerv.: het heele huis raakte op de been. Het huisgezin, vrouw en kinderen: elk moet voor zijn huis zorgen. Elk huis heeft zijn kruis. Een geslacht: het huis van Bourbon. Van adellijken huize zijn. Een kantoor van koophandel: ik heb die goederen aan een voornaam huis verkocht. Te huis komen wordt ook gezegd van dingen, die ons als van zelf en onverwacht overkomen: Maer nu, God lof, komt mijn geluk al teffens mij t'huis. Vondel. Van hier huislijk. Zamenstell.: huisarmen, huisbakken, huisbediende, huisbeleid, huisbestier, huisbewarer, huisbewaarder, huisbewind, huisbezoeking, huisblad, vischlijm, huisbraak, huisdeur, huisgenoot, huisgezin, huisgoden, huisheer, huishond, huishuur, huisknaap, huisknecht, huiskrakeel,
huislook, huisman, huismoeder, huistwist, huisvader, huisvrouw, huiszorg, enz.
Huis, hoogd. Haus, Ulphil., Isid., Ker., Otfrid. hus, neders., deen., zw. hus, eng. house, slavon. en wend. hisha, kroat. kusha, hong. haz. Het lat. casa komt er nabij. Wachter leidt het, met huid en hut, uit eene bron af; uit hoeden, bedekken. Het schijnt van den zelfden oorsprong, als het gr. ὄιϰος. Men heeft slechts de ϰ weg te laten, en de ο met eene scherpe blazing uittespreken, om de overeenkomst te zien.