[Huishouden]
HUISHOUDEN, onz. w., ongelijkvl. Ik hield huis, heb huisgehouden. Het huis bestieren. Die vrouw kan wel huishouden. Verkeeren: men kan niet met hem huishouden. Razen, tieren: hij houdt slecht huis met zijne vrouw. Wie heeft hier zoo huisgehouden? Het wordt ook zelfst. gebruikt: die man heeft een zwaar huishouden. Van hier: huishouder, huishouding, huishoudster.