[Huilen]
HUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik huilde, heb gehuild. Een sterk, klaaglijk, doordringend geluid maken. De noodstormen huilden. Feith. Huilende winden. Zoo huilen honden, wolven, enz. Ook worden groote en zware kanonkogels gezegd te huilen. Dichters spreken ook van huilenden honger, wanneer men van honger huilt. - Met de wolven huilen, met welken men in het bosch is, zich naar het gezelschap schikken. Met eene luide en klaaglijke stem weenen; meest met het denkbeeld van iets laags: de man huilde, als een kind. Van hier huiler. Zamenstell.: huilebalk, een die ligt huilt; van balken, huilen; derhalve twee woorden van eene en dezelfde beteekenis; welke zamenvoegingen bij de Ouden veel voorkomen, b.v. ruilebuiten, enz.
Huilen, hoogd. heulen, neders. hulen, eng to howl, deen. ulfwa, ijsl. ylfa, yla, finl. ulwon, fr. hurler, houler, van waar houleux, van den huilenden storm gebruikelijk, iral. urlare, sp. ahullar, aullar, lat. ejulare, gr. ολολυζειν, υλαειν, hebr. ילל, arab. אלל, sijr. אלא. Het klagende gehuil drukken zoo vele natien, op hetzelfde bijna, uit.