[Huiken]
HUIKEN, onz. w., gelijkvl. Ik huikte, heb gehuikt. Op de huik zitten, nederbukken, duiken, hurken. Hij huikt van zwaren last. Huiken is ook een zeemanswoord: met huikende zeilen varen, als men zwicht, de zeilen ingijpt. Van hier huiker. Voor huiken is ook hukken in gebruik: met een huckend zeijltjen laveren. De Brune. Kil. heeft hucken alleen. In Overijssel zegt men hoeken, of op de hoeken zitten.