[Huik]
HUIK, z.n., vr., der, of van de huik; meerv. huiken. Eene falie der vrouwen - ook een van laken, of andere stof, gemaakt vrouwenkleed, met eene kap: eene brabandsche huik. De huik naar alle winden hangen, zich, uit geveinsdheid, naar den tijd schikken. Eene huik noemde men ook een dekkleed, waarmede men kinderen, in onecht geteeld, bedekte, wanneer de Ouders trouwden en dezelven, als de hunnen, erkenden. Van hier: onder de huik trouwen. Huik is ook een geheel ander woord, beteekenende eene nedergebukte houding: op de huik zitten, anders genoemd: op de hurkjes zitten. Zie het volgende