[Huig]
HUIG, z.n., vr., der, of van de huig; meerv. huigen. De lel, het tapje achter de tong, aan den ingang der keel. De huig hangt mij. De huig ligten door zout, door zout er aan te brengen haar doen opkrimpen. Fig., iemand de huig ligten, iemands geld, behendig, te zoek maken, hem door bedrog het ontvreemden. De huig, zonder meerv., voor keelontsteking: hij is aan de huig gestorven.