[Huif]
HUIF, z.n., vr., der, of van de huif; meerv. huiven. In het gemeen, de bovenste, ronde bedekking van een ding. Bijzonder een vrouwlijk hulsel: toen zij de huif der goddelijke maegt aengrepen. Vond. Iemand de huif afligten, zijne bedriegerijen ontdekken. Oud. De kap, het linnen overdek van een voer- en rijdtuig is de huif; van hier het zamengestelde huifkar. In Gelderland noemt men, somtijds, eenen bijenkorf huif; in het eng. hive. De kap, welke men den valken opzet, om hen tam te maken, wordt, bij de valkeniers, derzelver huif geheten. Van hier het bedr. w. huiven, beteekenende het hoofd dekken: huift met goudt de koeij. Hooft. Het bekleedsel des ingewands draagt ook dien naam. Sommigen noemen de tweede maag der herkaauwende dieren de huif; schoon zij wel eens, verkeerd, hoeve schrijven. Kil. heeft hier ook huyve.