[Huichelen]
HUICHELEN, onz. w., gelijkvl. Ik huichelde, heb gehuicheld. Een voorkomen hebben, als ware men een godsdienstige; in het stuk van godsdienst veinzen. Ende die godtlooslick handelen, sal hij doen huijchelen. Bijbelv. Van hier huichelachtig, huichelaar, huichelaarster, huichelares, huichelarij, huichelij, huicheling, huichelsch.