[Huid]
HUID, z.n., vr., der, of van de huid; meerv. huiden. De uitwendige, natuurlijke bedekking van het ligchaam, bij mensch en dier. Eenen aal de huid afstroopen. Eene afgestroopte huid, een balg. Het zweet loopt hem bij de huid neder - met huid en met haar, geheel en al, in de gemeenzame taal. - De dingen door de huid zien, tot op den grond der zaken doordringen. Met de heele huid er afkomen, zonder schade het ontkomen. Hij kreeg de huid vol slagen. - Wat op de huid, slagen, krijgen. De vijand kreeg lustig wat op de huid. Met de huid, met zijn lijf, betalen. Hij heeft er de huid aan gewaagd. De huid, het leven, ten dierste verkoopen. Het bekleedsel van vruchten: hij nut zijn uien met de huit. Vond. De planken, die rondom een schip geslagen worden: het vaartuig kreeg eene nieuwe huid.
Daar het woord, in het gemeen, van eene bedekking