[Hoven]
HOVEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik hoofde, heb gehoofd. Bedrijv., aan het hof ontvangen. Wat Babilon, wat ooit Chaldeeuw aen Alexander schonk, dat hooftze hier. Vond. Men stelt het, anders, gemeenlijk in vereeniging met huizen, in den zin van iemand prachtig aan zijnen disch te onthalen: ergens gehuisd en gehoofd zijn. Het staet hem dier genoegh, dat hij Eneas huisde en hoofde. Vond. Met verbodt van hen te huijzen, te hooven, oft ongemeldt te houden. Hooft. Zoecken dan de wijfjes in haer mans ziele zoetelick ghehuijst en ghehooft te wezen. De Brune. Overdr. daer wijsheit is gehooft. H. De Gr. Onzijd., gastmaal houden, zich aan eenen goeden disch vergasten: om te houden vroolijcke maaltijden, en dat noemen sij hoven. R. Visser. Dat's een jongman, die kan hoven. Westerb. Daar geen brood is, is 't kwaad hoven, spreekw.