[Houwen]
HOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hieuw, heb gehouwen. In het gemeen, met de scherpte van een snijdend werktuig slaan en daardoor, iets kwetsen. Iemand met de bijl houwen. Naar iemand houwen. In stukken houwen. Hout houwen. - Ook beeld, steen houwen. Er op in houwen, dom toeslaan. Van hier: houwer, ook voor een zijdgeweer, houwing. Zamenstell.: houwbijl, houwblok, houwbosch, houwdegen, houwhamer, houwmes, enz.
Houwen, Otfr. en Notk. houuen, neders. houen, houwen, middeleeuw. houare, angels. heawian, eng. to hew, hoogd. hauen.