[Houw]
HOUW, z.n., vr., der houw, of van de houw; het meerv. wordt niet gebruikt. In Gelderland en elders benoemt men, met dit woord, een gebrek aan de oogen van paarden en rundvee, dat uit een hard vliesje bestaat, zich, uit den hoek der oogleden, over den appel heentrekkende. Bij Kil. houwe in d'ooghe. Unguis; membranula quaedam in oculo. In het hoogd. Hauk en Haug.