[Houw]
HOUW, z.n., m., des houws, of van den houw; meerv. houwen. Een slag met eenen houwer: ik heb den houw op mijnen arm ontvangen. De toegebragte wond door eenen houw: hij toonde mij den schrikkelijken houw, die nog wijd gaapte. Hakking van een bosch: dat is hout van den tweeden houw. Vrijheid, om in een bosch te hakken: competeerde elk te zijner beurte den houw daarin. Hooft. Ergens den vollen houw vinden, aldaar den ruimen overvloed rijkelijk aantasten. Houw, van het vr. gesl., die Haue in het hoogd., is ook een werktuig, om te houwen; eene kalkhouw, een kalkkloet.