kamer schoon houden. Een dagboek houden. Ten aanzien van zijn eigen gedrag, bij eenige hinderpalen; wederkeerend: de soldaten hielden zich dapper. Houd u standvastig. Zich tevrede houden. De voordduring eener zaak, als ook derzelver uitwendigen toestand, door geschikte middelen, bestemmen: vuur op den haard houden. Opene tafel houden. Paarden - meiden en knechts houden. Eene zaak, met betrekking op de uitwendige omstandigheden, tot daadlijkheid brengen: gastmaal - hoogtijd - geregt - landdag houden. Eene redevoering houden. Zijne verpligting vervullen: houd woord - Hij hield den eed. Ik zal mijne belofte houden. Zorgen, dat men zich, overeenkomstig eene zaak, gedrage: de geboden van God houden. Schatten, oordeelen: ik heb hem altijd voor een eerlijk man gehouden. Veinzen; als een wederk. w.: hij hield zich doof. Veel van den wijn houden, daarvan een groot liefhebber zijn. Het wordt ook geheel alleen gebruikt, voor uithouden: de stad hield het er lang, zij stond het beleg zoo lang uit. Onzijdig: het ijs kan nog niet houden, het breekt. Die kalk houdt niet, hij valt af. Hier heen behoort de spreekwijs: steek houden, dat eigenlijk is, wanneer de naad niet uitscheurt. Dat bewijs zal steek houden, het zal voldoend bevonden worden. Verder: de wagen hield stil. - Het zal hard houden, zoo hij er doorkomt. Van hier houder, ook voor eene vischkaar, doorgaans houwer genoemd, houding. Zamenstell.: houkind, (houdkind,) voedsterling.
Houden, Ker., Otfrid. haltan, Isidor. haldan, neders. holden, hoogd. halten, deen. holde, angels. healdan, eng. to hold, zw. halla, ijsl. halda.