beeld van hout. Aan het hout hangen, aan het kruis; in de Bijbelvert. Een boom, of struik, ten aanzien der gesteldheid zijns houts: pokhout, brazilienhout, enz. Een bosch, geboomte: de slagorde had het voorste van den houte in. Hooft. In midden den houte des paradijs. Bijb. 1477. Zoo wordt het bosch, bij Haarlem en Alkmaar, het hout genoemd. Indien zin duldt het een meerv. Verkleinw. houtje; van hier de spreekwijs: op zijn eigen houtje, op zijn eigen gezag. Van hier houtachtig, houtig, houting, van het manl. geslacht, eene soort van Visch. Zamenstell.: houtakker, houtbeitel, houtdraaijer, houthakker, houthouwer, houtkloover, houtkooper, houtkraai, houtmade, houtmarkt, houtmeter, houtmijt, houtschild, een kruijer, een arbeider, houtschuur, houtslang, houtsnip, houtstapel, houtskool - houtkool: anderen schilderen de zon met houtkolen. Vond. - houttelder, houttuin, houtvester, opzigter van bosschen, houtvlot, houtwachter, houtwagen, houtwerk, houtwinkel, houtzolder, enz.
Hout, Otfrid., Notk., Willer. holza, neders. holt, friesch holde, angels. holt, eng. holt, zw. hult, hoogd. Holz. Zeer na bij komen υλη en αλσος.