[Hossebossen]
HOSSEBOSSEN, onz. w., gelijkvl. Ik hosseboste, heb gehossebost. Eene stootende beweging maken, bij voorb., met eenen stoel, waarop men zit, dan naar achteren, dan naar voren. Een woord van den klank gevormd. Ook als een onzijd. naamw.: het hossebossen van den wagen.