[Horzel]
HORZEL, z.n., vr., der, of van de horzel; meerv. horzels, horzelen. De grootste soort van wespen, die op bijen en groote vliegen jagt maakt. De felle horzel dorf haar scherpen angel, enz. Vond. Gelijk de horsels, schrijft Hoogvl., in den warmen zonneschijn. Ook Vondel, ergens: de felle horsel mengde zich met een scherpen angel hier onder. Doch men zal de zachtere z, meestal in dit woord hooren. Van hier het onz. w., horzelen, dat en van het geluid der horzelen, en van geraas en gekijf gebezigd wordt. Hiervan de horzeling.